Sixties folk-blues revival

Spotify afspeellijst


In de jaren '60 raakte de Engelse en Amerikaanse jeugd in de ban van folkmuziek. In de slipstream van de folkrage kwamen ook de oude bluesartiesten opnieuw in de schijnwerpers te staan: de folk-blues revival gaf de blueswereld een nieuwe boost. 

British Folk Revivial

In Groot-Brittannië groeide al rond de eeuwwisseling de interesse in traditionele volksmuziek. De opkomst van de grammofoonplaat en de film in de jaren '20 richtte de focus echter opnieuw op de Amerikaanse cultuur.
In de jaren '60 kwam er een nieuwe "folk-revival", deze keer zelfs gestimuleerd door een gelijkaardige evolutie in de Verenigde Staten. Bovendien luisterende men nu ook naar minder klassieke volksmuziek zoals "worksongs" en zeemansliederen.

De etnomusicoloog A.L. Lloyd was een belangrijke voortrekker van de folk-beweging. Onder de noemer "industrial folk songs" verzamelde hij volksliedjes van mijnwerkers en arbeiders uit de industrie, een collectie die in 1963 werd uitgebracht in het album "The Iron Muse". In 1966 volgde "The Bird in the Bush", een verzameling van erotische liedjes uit de Britse volkstraditie. Simultaan met de seksuele revolutie sloeg het gegeven van erotische muziek bij de alternatieve Britse jeugd in als een bom. "Folk music" werd razend populair: halverwege de jaren '60 kende Groot-Brittannië meer dan 300 "Folk Clubs" waar akoestische muziek werd gespeeld en beluisterd door een heel toegewijd publiek.

Skiffle

In de periode 1956 - 1958 raakte Engeland helemaal in de ban van "skiffle", een muziekstijl die gespeeld wordt met zelfgemaakte instrumenten of voorwerpen uit het huishouden zoals het wasbord, de "washtub bass" en de "tea chest bass" - een houten theekist die de klank van een verticaal gespannen bassnaar resoneert.

De skiffle-rage ontstond in 1948 toen amateurmuzikant Ken Colyer samen met enkele vrienden de oude jazz van New Orleans van onder het stof haalde. Omdat de groep repeteerde aan de oever van de River Crane in West-Londen, doopten ze hun band The Crane River Jazz Band. De oude gospelsong "Down By The Riverside" werd hun signatuurhit. Maar in tegenstelling tot de klassieke jazz-instrumenten maakten Ken en zijn kompanen gebruik van voorwerpen die ze uit het huishouden leenden.

Skiffle was "doe-het-zelf"-muziek die terugkeerde naar de Afrikaanse roots, sterk beïnvloed door americana en door de blues van de jugbands uit de jaren '30. Skiffle was wild van klank, rebels van aard en met slechts drie akkoorden heel toegankelijk en eenvoudig om te spelen. Net als de punk in de jaren '70 was skiffle ook een reactie tegen het commerciële circuit en de supergroepen die op dat ogenblik de podia beheersten. In een wereld waar "live music" doorgaans gespeeld werd voor een zittend publiek, door muzikanten verscholen achter een pupiter, werd skiffle razend populair. Al gauw had nagenoeg elke school, elke koffiebar en elke jeugdclub een eigen skiffle-groepje. Men schat dat aan het eind van de jaren '50 zo'n 30.000 tot 50.000 skiffle-bands actief waren in het Verenigd Koninkrijk. Dankzij de skiffle raakten jongeren ook meer vertrouwd met de Amerikaanse muziek.


Sommige conservatievelingen hadden het niet zo voor deze tribale muziek: "Skiffle is piffle" was hun slogan. Toch hadden deze puriteinen het bij het verkeerde eind, want uit de skiffle-rage ontstonden de meest succesvolle bands van de jaren '60: The Shadows, The Beatles, The Hollies, The Rolling Stones, Van Morrison, Eric Clapton, The Bee Gees en The Kinks zijn allemaal eer verschuldigd aan de skiffle.

Lonnie Donegan (1931 - 2002)

Lonnie Donegan
In 1952 vertrok Ken Colyer van The Crane River Jazz Band op pelgrimstocht naar New Orleans. De achtergebleven bandleden, klarinetspeler Monty Sunshine en gitarist Tony ‘Lonnie’ Donegan vormden tijdelijk een nieuwe band met thrombonespeler Chris Barber. Helaas bleef Ken Coyler langer weg dan voorzien: Coyler belandde in de gevangenis van New Orleans omdat, in zijn enthousiasme voor de jazz, zijn verblijfsvergunning was verlopen.

In 1954 stapte de nieuwe band rond Lonnie Donegan en Chris Barber de studio binnen voor een opname van de Amerikaanse folksong "Rock Island Line", helaas dus zonder Ken Coyler. De opname werd een grote hit en de revolutionaire skiffle verspreidde zich als een lopend vuur over de wereld. Lonnie Donegan werd gekroond tot "The King of skiffle".

"Rock Island Line" is een volkslied dat in 1934 voor het eerst werd opgenomen door John Lomax in Arkansas Prison. Leadbelly vereeuwigde "Rock Island Line" met een opname in 1937. Lonnie Donegan maakte van het nummer een skiffle-versie en vulde de oorspronkelijke tekst aan met een strofe waaruit blijkt dat de machinist van de Rock Island Line de tolbeambte misleidt door aan te geven dat zijn trein levend vee vervoert. Daarmee zou de machinist, volgens Donegan, vermijden om tol te betalen. In werkelijkheid moest echter geen tol betaald worden, maar kreeg een trein met levende dieren voorrang aan de tunnel.

Donegan's versie van "Rock Island Line" klom snel naar de top van de hitparade en werkte als katalysator op de skiffle en folk-rage in Groot-Brittannië.

Chris Barber (°1930)

Chris Barber
Donald Christopher Barber groeide op in het zuiden van Engeland. Toen hij op zijn achttiende zijn eerste trombone kocht, had hij al een hele collectie jazz- en bluesalbums verzameld. Een jaar later richtte Chris Barber de Barber New Orleans Band op, geïnspireerd door King Oliver, de kornetspeler die sinds de jaren '20 furore maakte in de Verenigde Staten. De Chris Barber Jazz Band, met Lonnie Donegan en Pat Halcox, ontstond in 1954.

Met hun mix van blues, jazz en skiffle kende de band een immens succes. Chris Barber werd met zijn groep uitgenodigd om te toeren in de Verenigde Staten en vanuit zijn passie voor Afro-Amerikaanse muziek haalde hij op zijn beurt in de jaren '60 Big Bill Broonzy, Sonny Terry & Brownie McGhee, Sonny Boy Williamson, Sister Rosetta Tharpe en Muddy Waters naar Europa. Chris Barber werd een trendzetter en de bluesrevival die hij induceerde was de aanzet voor muzikanten als Eric Clapton en Peter Green. De London's Marquee Club die hij in 1951 mee oprichtte wordt ook steevast gelinkt aan de opmars van The Who en The Rolling Stones.
De oorspronkelijke band van acht leden groeide intussen uit tot de BIG Chris Barber Jazz Band. Pas in augustus 2019, na meer dan 10.000 optredens en talrijke albums, besloot Chris Barber om op rust te gaan.

Big Bill Broonzy (1893 - 1958)

Toen Big Bill Broonzy in februari 1957 samen met de Chris Barber Jazz Band op het podium verscheen, maakte het Engelse publiek voor het eerst kennis met de authentieke blues. Ondanks het feit dat Broonzy als sinds de jaren '20 blues speelde in zijn thuisland, was het niet eenvoudig om hem naar Europa over te halen. Big Bill Broonzy was een reiziger, daar niet van, maar de "American Federation of Musicians" liet niet toe dat hun artiesten in het buitenland aan de slag gingen. Tot men in Engeland ontdekte dat zangers als Big Bill Broonzy lid waren van de "American Guild Of Variety Artists", een bond waarbinnen geen reisbeperkingen werden opgelegd. Big Bill liet zich bij de overtocht naar onze contreien vergezellen door gospelzanger Brother John Sellers.

Big Bill Broonzy
Broonzy had een gevarieerd repertoire en componeerde zowel folksongs als traditionele bluesnummers. Aangekomen in Europa waren het opnieuw de puriteinen die zich moeiden: platenbaas Dennis Preston weigerde om opnames te maken van Big Bill Broonzy in een bezetting met een skiffle-groep. Preston wou "echte muzikanten" en plaatste Big Bill in een arrangement van jazz-spelers die geen yota snapten van rudimentaire 12-matenblues. Jammer, want had Big Bill Broonzy een set opgenomen met Lonnie Donegan, dan was hij waarschijnlijk schatrijk geworden.

Big Bill Broonzy's terugkeer naar de roots van de blues maakte van hem de voortrekker van de "American Folk Music Revival". Hij bleef sindsdien de wereld rondtrekken met zijn kenmerkende muziek.
Broonzy overleed in 1958 aan keelkanker. Met de hulp van de Belgische schrijver en muziekverzamelaar Yannick Bruynoghe publiceerde hij in 1955 het verhaal van zijn lange en gevarieerde leven als bluesartiest.

Zijn bekendste nummer "Black, Brown and White" schreef Big Bill Broonzy aan het eind van de tweede wereldoorlog uit protest voor het feit dat mensen met een kleurtje wel goed waren om te vechten, terwijl de blanke bleef genieten van heel wat voorrechten. Bill Broonzy vond echter geen enkele Amerikaanse platenmaatschappij bereid om een opname te maken van zijn song. Pas toen hij in 1951 in Europa vertoefde, zag hij zijn kans om de plaat in te blikken. In Amerika werd de protestsong pas uitgebracht na zijn dood, in 1958, onder de titel "Get Back". Maar intussen was het nummer al uitgegroeid tot een standard en had Brownie McGhee in 1948 zijn versie uitgebracht.

Sister Rosetta Tharpe (1915 - 1973)

Sister Rosetta Tharpe & Chris Barber

Na Big Bill Broonzy werd in november 1957 ook "The Godmother of Rock 'n RollSister Rosetta Tharpe uitgenodigd om gedurende een maand in het Verenigd Koninkrijk te toeren. En alweer was er twijfel: men meende dat Rosetta Tharpe in conflict zou gaan met Ottilie Patterson, de zangeres van de Chris Barber Jazz Band. Ook deze twijfels waren onterecht want Rosetta Tharpe toonde zich naast Ottilie een vlotte duettiste. Het publiek reageerde uitzinnig op de verschijning van de zingende non en Rosetta Tharpe trok in Europa een schare nieuwe fans aan. In 1964 toerde ze opnieuw door Europa, ditmaal als lid van de "Blues and Gospel Caravan".

Rosetta Tharpe pronkt aan het filament van de blueshemel zowel onder de categorie "gospel" als onder de categorie "Rock 'n Roll". Met haar overstuurde gitaar en de teksten met dubbele bodem gaf ze de spirituals die ze bracht, een heidens kleurtje.

Muddy Waters (1913 - 1983) 


Muddy Waters

Toen in december 1957 de uitnodiging voor Sonny Terry en Brownie McGhee al was vertrokken, besloot de groep rond Chris Barber dat het tijd was voor het echte ding, voor de zuivere blues. De tijd was rijp om Muddy Waters naar Engeland te lokken.

Het handelsakkoord tussen de V.S. en de U.K. bepaalde echter dat artiesten niet met hun eigen band mochten toeren. Muddy mocht zich dus enkel door zijn vriend en pianist Otis Spann laten vergezellen en zou het allerbeste van zichzelf moeten geven... En de Chicago-bluesman liet met zijn elektrische Fender-gitaar de grond daveren!

Het jeugdige Engelse publiek had nog maar net via de meer gestroomlijnde jazz de blues ontdekt. Van de viscerale rock 'n roll die in de Verenigde Staten keet schopte, hadden de Britse jongeren nog niet gehoord. En in de programmatie werd Muddy Waters ook voorgesteld als een "levende link naar de folk-traditie uit het diepe zuiden". Het publiek was dan ook geschokt toen Muddy zijn ruige elektrische blues bovenhaalde. Zijn optreden in de Free Trade Hall in Manchester was misschien zijn beste ooit, maar het publiek leek er nog niet helemaal klaar voor - althans volgens één recensie waarin de auteur moord en brand schreeuwde. Achteraf gezien speelde Muddy Waters helemaal niet luid en bovendien was "versterking" in 1958 nog heel een relatief begrip. En de klik met de ruimdenkende band van Chris Barber was er wel. Net als de indruk die Muddy Waters achterliet bij talrijke schooljongens, tien- tot vijftienjarigen die droomden van een leven als rockartiest. 

In 1963 keerde Muddy Waters nog eens terug naar Engeland. Voor deze gelegenheid versterkte hij zijn oude Gibson-gitaar met een microfoon. De fans, die intussen wel van de rock 'n roll hadden geproefd, klaagden op hun beurt dat Muddy Waters te bezadigd speelde.

Sonny Terry and Brownie Mcghee

Sonny Terry & Brownie McGhee
In mei 1958 was het de beurt aan het befaamde Piedmont-bluesduo Sonny Terry en Brownie McGhee om het Engelse publiek met whoops en hoops op de bluesharp te vermaken. Beide artiesten speelden al sinds de jaren '30 met elkaar samen en in de nachtclubs van New York hadden ze heel wat ervaring opgedaan. Hun toer door het Verenigd Koninkrijk verliep dan ook van een leien dakje.

Alexis Korner (1928 - 1984)

Alexis Corner
Alexis Andrew Nicholas Korner staat geboekstaafd als "The founding father of British Blues". 
Alexis Korner groeide op in Frankrijk, Zwitserland en Zuid-Afrika als zoon van een Joodse vader en een Griekse moeder. Aan het begin van de tweede wereldoorlog vluchtte hij met zijn ouders met de laatste boot naar Londen. Tijdens een luchtbombardement luisterde hij naar een opname van de boogie-woogie pianist Jimmy Yancey, een herinnering die bepaalde dat Alexis Korner zich toelegde op de blues.

Na de oorlog sloot Alexis Korner zich aan bij de jazz band van Chris Barber. Chris Barber was onder de indruk van de toer met Muddy Waters en besloot rond 1960 om zijn eigen shows in de Marquee Club van een "blues interval" te voorzien. Jazz en blues waren volgens Chris Barber immers nauw met elkaar verbonden. Het was Alexis Korner die de eer kreeg om, samen met zangeres Ottilie Patterson, deze bluessessies in de voorstellingen te "incorporeren".

In de band van Chris Barber ontmoette Alexis Korner de bluesharp-speler Cyril Davies. Samen verlangden ze ernaar om meer blues te spelen. Korner en Davies vormden een duo en stichtten in 1955 de London Blues and Barrelhouse Club.


In 1961 vormden Alexis Korner en Cyril Davies de groep Blues Incorporated, de eerste geheel blanke elektrische bluesband, samen met een wisselende bezetting van artiesten die een voorliefde hadden voor elektrische blues en R&B. Frontman Korner stond open voor een eclectische setlist en Blues Incorporated werkte als een magneet op jonge muzikanten zoals Keith Richards, Mick Jagger en Brian Jones, Rod Steward, John Mayall, Ginger Baker, Jack Bruce en Jimmy Page. Toen Blues Incorporated in 1966 een laatste album uitbracht en Alexis Korner zich toelegde op een carrière als radiopresentator, kon hij al trots zijn naam schrijven op de geboortekaartjes van supergroepen als Manfred Man,'s Earth BandThe AnimalsCream en The Rolling Stones
Alexis Korner overleed in 1984 aan de gevolgen van longkanker.

The Rolling Stones


In oktober 1961 lopen Keith Richards en Mick Jagger elkaar tegen het lijf in een treinstation in Dartford. Beide jongens hadden samen in de kleuterklas hadden gezeten. Ze raakten bevriend en startten een bandje: Little Boy Blue and The Blue Boys. Wat later sloot ook Brian Jones zich aan bij de groep, samen met bassist Dick Taylor en drummer Tony Chapman. Keith Richards, die op dat ogenblik enkel riffs speelde van Chuck Berry, leerde van Brian Jones al gauw de principes van de 12-matenblues. 

Kort nadien werd Brian Jones als reactie op een advertentie gebeld door een journalist. Brian werd gevraagd naar de naam van de band en omdat voor hem een cover lag van Muddy Waters' "Rollin' Stone", improviseerde hij de naam "The Rolling Stones". Op hun eerste optredens speelden The Rolling Stones enkel oude blues en vertelden steevast wie de makers waren en op welk label het nummer was uitgebracht; de Rolling Stones profileerden zich als missionarissen van de blues en werden al gauw een sensatie!

In 1962 tekenden de Stones een plantencontract bij Decca. Hun eerste single "Come On", een cover van Chuck Berry, haalde meteen de hitlijsten.

The Quarrymen

The Quarrymen
In 1956 richtten schoolgenoten John Lennon en Pete Shotton, leerlingen op de Quarry Bank High School in Liverpool, het groepje The Quarrymen op. Pete Shotton speelde wasbord en Lennon leidde het groepje. The Quarrymen brachten skiffle zoals Lonnie Donegan en rock 'n roll in de stijl van Buddy Holly. In 1957 werden Paul McCartney en George Harrison aan de groep toegevoegd.

Het was met deze bezetting dat The Querrymen, aangevuld door Duff Lowe op piano en Colin Hanton op drums, hun eerste opname maakte van hun nummer "In Spite Of All The Danger", samen met "That'll Be The Day" - een cover van Buddy Holly met een vleugje Elvis Presley. De opname werd gemaakt in de woonkamer van Percy Phillips waar met behulp van een bandrecorder, een fonograaf en drie microfoons een amateuristische studio werd geïmproviseerd. Een vierde microfoon hing in de badkuip in de kelder en fungeerde als echokamer. Met de plaat op zak, vooraf betaald, verlieten de schoolknapen de studio, nog onbewust van de hysterie die hen later te beurt zou vallen.

Bij de zoektocht naar een nieuwe naam voor de band, lieten de heren zich inspireren door Buddy Holly's "Crickets" om eerst bij "The Silver Beatles" en uiteindelijk bij "The Beatles" uit te komen.

Van Morrison (°1945)

Van Morrison
Sir George Ivan "Van" Morrison groeide op met de blues: zijn vader bezat één van de grootste platencollecties van Noord-Ierland en had albums van onder meer Leadbelly, Sonny Terry & Brownie McGhee, Ray Charles en Jelly Roll Morton. Op twaalfjarige leeftijd raakte Van Morison in de ban van Lonnie Donegan's "Rock Island Line", een skiffle-cover van een nummer van Leadbelly. Van Morrison richtte zijn eigen skiffle-band op, "The Sputniks", genoemd naar de de Russische satelliet die in 1957 gelanceerd werd. Kort nadien leerde hij ook saxofoon spelen. Van Morrison raakte helemaal ondergedompeld in de blues en de jazz met invloeden van de Keltische folk. Een leerkracht van hem zag het meteen: Van Morrison zou een beroemde zanger worden.
Hij richtte zijn eigen R&B-club, ging op zoek naar een band en 1964 vormde hij "Them", de groep die de lont stak onder de "garage rock".

In een nostalgische bui droomde Van Morrison er van om terug te keren naar zijn jeugdjaren door een skiffle album op te nemen samen met Dr. John. Van Morrison was immers van oordeel dat heel wat muzikanten, net als hemzelf, hun eerste nummers speelden in een skiffle band. Lonnie Donegan werd mee in het bad getrokken en ziedaar, het live-opgenomen album "The Skiffle Sessions: Live In Belfast" was een feit. Voor Donegan was het zijn eerste album na een lange stilte en je voelt dat ook de doorgaans melancholische Van Morrison er duidelijk van genoot. Misschien ontbrak er nog een wasbord in de set, maar goed, wie gebruikt tegenwoordig nog een wasbord?

De roots van de Amerikaanse folk-revival

Ook aan de overkant van de Atlantische Oceaan groeide in de jaren zestig de interesse in de rootsmuziek. 

Woody Guthrie (1912 - 1967)

De invloed van protestzanger Woody Guthrie op de Amerikaanse folk-revival kan moeilijk onderschat worden. Woody Guthrie produceerde een immens arsenaal aan volksliedjes, eerlijke protestsongs en gedichten. 

Guthrie reisde veel en noemde zichzelf "The Great Historical Bum" of "Grote historische zwerver". Als gevolg van de economische crisis in de jaren dertig verliet hij zijn geboortestreek op zoek naar een inkomen als rondtrekkend straatmuzikant. Hij werd geconfronteerd met armoede en discriminatie en observeerde tijdens zijn tochten de gevolgen "Dust Bowl", de extreme droogte die immens veel slachtoffers eiste.

Woody Guthrie
Woody werd genoemd naar de toenmalige president Woodrow Wilson. Toen hij zeven jaar was, stak zijn zus haar kledij in brand tijdens een dispuut met haar mama. Het meisje overleed aan de brandwonden. Acht jaar later werd zijn vader slachtoffer van een huisbrand, aangestoken door zijn moeder. In 1909, nog voor de geboorte van Woody, was het huis van de familie al eens volledig vernield geraakt bij een brand. Later zou blijken dat hun gedrag, alsook het overlijden van Woody Guthrie zelf, te wijten was aan de erfelijke ziekte van Huntington.

In de jaren '40 maakten Alan Lomax en Moses Ash veel opnames van Guthrie. Het resultaat was een gewaardeerd repertoire dat een grote inspiratie zou zijn voor de folkmuziekzangers van de jaren '60. Woody toonde zich vaak met de slogan "This machine kills fascists" op zijn gitaar en werkte ook mee in de linksgeoriënteerde zanggroep van Pete Seeger. Aan het eind van zijn leven werd Woody Guthrie heel grillig van persoonlijkheid. Hij bezocht veel artsen, maar een correcte diagnose werd niet gevonden. Woody Guthrie overleed in 1967.

Pete Seeger en The Weavers

Pete Seeger
Zanger en activist Pete Seeger vormde de The Weavers en scoorde een hit met Leadbelly's "Irene Goodnight". Pete Seeger had op dat ogenblik al wat ervaring als bandleider van Peoples Songs, een organisatie die zich voornam om liedjes over arbeid en het Amerikaanse volk te populariseren. De nieuwe folk-scene werd dan ook vaak geassocieerd met linkse, tot zelfs communistische politieke strekkingen. Uiteindelijk werd op de persoon van Pete Seeger de stempel "subversief" gekleefd waarna zijn "folk-music" verhuisde naar ondergrondse kroegen en zomerkampen. De folk-rage in Amerika zou hierdoor nog meer dan tien jaar uitblijven.
Desondanks wisten twee artiesten al vroeg het brede publiek te bereiken: Odetta, een opera-zangeres die zich toelegde op blues, spirituals en folksongs en Harry Belafonte die met calypso muziek en folksongs voor een kruisbestuiving zorgde.

Het was mede door de burgerrechtenbeweging en het vredesactivisme tijdens de wapenwedloop en de oorlog in Vietnam dat de folk-music en in de wake de bluesmuziek bredere erkenning kreeg. Jonge, individuele artiesten componeerden ook eigen werk, los van het traditionele materiaal. De term "singer-songwriter" was geboren.

De Bluesmaffia

In de jaren '40 leefde in Brooklyn een teruggetrokken jongeman met de naam “James” McKune. McKune was een "collector": hij verzamelde al in de jaren dertig immens veel bluesalbums en dagelijks ging hij op bezoek bij antiquairs op zoek naar vergeten bluesplaten die hij stockeerde in dozen onder zijn bed om ze te beluisteren met andere blues-adepten.
McKune was een arme eenzaat, een alcoholist die leefde op de rand van de maatschappij, maar het sobere appartement van McKune zou vandaag aandoen als een indrukwekkend museum en een mekka voor bluesliefhebbers. James McKune stippelde onbewust maar onweerlegbaar mee de route uit die verzamelaars de komende jaren zouden volgen.

In 1944 ontdekte Jim McKune “Some These Days I’ll Be Gone”, één van de nummers die bluesvader Charley Patton opnam voor Paramount in 1929, en in 1952 werd McKune gebeld door een blueskennis die hem "Hard Time Killing Floor Blues" van Skip James aanreikte.

Toen in 1959 Samuel Charters in zijn boek ‘Country blues” de oorsprong van de blues toeschreef aan Lonnie JohnsonLeroy CarrBig Bill Broonzy en Lightnin Hopkins, schreef McKune boze brieven naar de uitgevers om te melden dat Charters deed aan populisme en zich enkel baseerde op verkoopcijfers. De leden van de bluesmaffia zetten hun verontwaardiging om in een kruistocht en lieten met hun karig gespaarde centen de originele opnames van bluesnummers opnieuw uitbrengen op LP om de roots van de blues te vereeuwigen. Daarbij gaven ze toch blijk van enig commercieel inzicht: de albums werden "Origins Jazz Library" genoemd, een naam die aandacht trok. In het kielzog van de bluesmaffia verzamelde de Amerikaanse Library of Congress de "Negro blues and hollers".

De leden van de bluesmaffia verzamelden niet alleen platen, ze gingen ook gepassioneerd op zoek naar de roots van Muddy Waters en zijn tijdsgenoten. Veel van de oude bluesgoden werden daardoor "herontdekt" en geafficheerd op de podia van de folk-festivals. Hun optredens werden door de leden van de bluesmaffia omschreven als "archeologische schoonheid".
De herintroductie van de oude bluesmannen had echter ook een contradictorisch gevolg: plots werd rootsmuziek commercieel en daardoor heel erg duur, wat zeker niet de bedoeling was van de bluesmaffia. McKune verdween tenslotte weer uit de aandacht en overleed in duistere omstandigheden: hij werd dood aangetroffen in zijn appartement, zijn naakte lichaam vastgebonden aan het bed van zijn schamele woonst.

Newport Folk Festival

In 1959 ontstond bij producer George Wein en zijn partner Albert Grossman de idee om de diversiteit van de Amerikaanse volksmuziek te etaleren tijdens een festival dat ze het "Newport Folk Festival" doopten. Op het podium van de eerste editie stonden onder meer Brownie McGhee & Sonny Terry,  Memphis Slim, het Kingston Trio, Bo Diddley, Reverend Gary Davis en de jonge Joan Baez. De eerste editie van het festival trok meteen 13.000 toeschouwers en het festival werd een jaarlijks weerkerend evenement.

The Kingston Trio

The Kingston Trio

Aan de westkust van de Verenigde Staten verenigden enkele jonge heren zich tot The Kingston Trio, een muziekgroep die de folksongs van Pete Seeger en de calypso van Harry Belafonte interpreteerden in eigen nummers maar zich daarbij onthielden van protestsongs of politiek dissidentschap. Van hun eerste hit "Tom Dooley", een bewerking van de oude "murder ballad", gingen in 1958 onverwacht bijna vier miljoen exemplaren over de toonbank. Door de hit van The Kingston Trio werd de categorie "folk music" een erkend onderdeel van de Amerikaanse canon.

Odetta (1930 - 2008)

Odetta
De Afro-Amerikaanse actrice en gitariste Odetta was de stem van de beweging voor de burgerrechten. Als referentie voor de folk-music stond ze mee aan de wieg van het Newport Folk Festival 1959 waar ze onder meer een interpretatie bracht van Leadbelly's "Cotton Fields". 

Leadbelly schreef het nummer in 1940, maar het was Odetta die er voor zorgde dat "Old Cotton Fields At Home" een plekje kreeg in de canon van folkmuziek. In 1969 volgden populaire covers van de Beach Boys en Creedence Clearwater Revival.

Odetta oefende een grote invloed uit op Joan Baez en Janis Joplin. Ze werd door Martin Luther King in 1963 bij de mars op Washington uitgeroepen tot "The Queen of Folk Music".


Joan Baez (°1941)

Joan Baez

Singer-songwriter Joan Baez groeide op in New York waar ze omwille van haar Mexicaanse roots als kind geregeld had af te rekenen met discriminatie. Ze werd geboren met een gouden sopraanstem en leerde op kinderleeftijd bluesliedjes spelen. Het verontrustte echter haar ouders die vreesden dat ze met de blues een leven van alcohol en drugs tegemoet ging. 

Als tiener raakte Joan Baez in de ban van de volksmuziek van Pete Seeger. In de jaren '60 groeide ze als folk-zangeres uit tot politiek activiste in de burgerrechtenbeweging, was ze actief in de vredesbeweging en profileerde ze zich als  milieu-activiste. Halverwege de jaren '60 stond Joan Baez, "The Barefoot Madonna", vooraan in de folk-revival en in 1969 werd ze door folkzanger Bob Gibson uitgenodigd om "We Are Crossing The Jordan River" in duet te zingen op de eerste editie van het Newport Folk Festival. Joan Baez maakte met haar vitaliteit en haar drie octaven overspannende stem een verpletterende indruk bij het publiek en aan het eind van het jaar stond ze op het podium van Woodstock. Joan Baez introduceerde ook Bob Dylan aan het grote publiek.

Mississippi John Hurt (1893 - 1966)

De carrière van Mississippi John Hurt in de jaren '20 was maar een kort leven beschoren. Mississippi John Hurt werkte als sharecropper in zijn geboortestreek Avalon waar hij op dansfeesten melodieuze bluesliedjes zong. Hij begeleidde zichzelf daarbij met een gesyncopeerde en dus sterk dansbare "fingerpicking-gitaar", een techniek die ontstaan is uit een mix van Britse en Amerikaanse volksmuziek. In 1928 zette hij 13 nummers op plaat voor Okeh Records, maar omdat het succes uitbleef keerde hij terug naar Avalon om er opnieuw als landbouwer aan de slag te gaan.

Vijfendertig jaar later, in 1963, werden de opnames uit 1928 herontdekt en dankzij zijn nummer "Avalon Blues" wist men hem te traceren. Mississippi John Hurt werd uitgenodigd om nieuwe opnames te maken voor de Library of Congres. De legende ging hem vooraf en plots stond John Hurt in het centrum van de folk-scene van de jaren '60 waar onder meer een jonge Bob Dylan zich liet inspireren door zijn muziek. In loop van de jaren '60 nam Mississippi John Hurt nog drie albums op en wist hij zijn publiek op talrijke optredens te beroeren met zijn charismatisch karakter.

Mississppi John Hurt overleed in 1966 aan een hartaanval, maar zijn naam blijft fonkelen aan het filament van blueslegenden.

Reverend Gary Davis (1896 - 1972)

Reverend Gary Dacis
In de jaren '20 was hij voltijds straatmuzikant, in 1965 stond de blinde Reverend Gary Davis op het podium van het Neport Folk Festival. Een klein jaar voor zijn zeventigste verjaardag was Gary Davis zowel instrumentaal als vocaal in topvorm. Hij wordt herinnerd als de passionele vertolker van de "holy blues", een mix van blues en spirituals. Zich bewust zijnde van de sterfelijkheid van de mens, zong hij er met overtuiging de spirituals "You Got To Move" en "Death Don't Have No Mercy".
 Reverend Gary Davis voelde zich niet te beroerd om ook dansbare blues te vertolken, met zelfs een kwaadaardig kantje in "She Wouldn't Say Quit".

Reverend Gary Davis overleed in 1972 aan een hartaanval Het veelzijdige optreden van Reverend Gary Davis op het Newport Folk Festival bleef bewaard op het album "At Newport".

Bob Dylan (°1941)

Bob Dylan
In 1963 zong Bob Dylan "Blowin' In The Wind" in duet met Joan Baez en ook in 1964 werd zijn optreden op het Newport Folk Festival warm onthaald.

Tegen 1965 had Bob Dylan dan ook de status verworven van protest-woordvoerder van de folk-generatie. De schok was echter immens toen hij op zondagavond van het Newport Folk Festival 1965 verscheen met een elektrische gitaar in de hand. Net voordien was zijn album "Bringing It All Back Home" uitgebracht, een plaat waarop hij zich door een elektrische band liet begeleiden. Die bewuste zondagavond liet hij zich bijstaan door gitarist Mike Bloomfield en Al Kooper op het orgel.

Voor zijn gewaagde optreden werd hij deels met boe-geroep onthaald. Dylan verliet na een korte set even het podium, maar keerde terug op aanmoediging van de presentator. Hij sloot zijn optreden af met "It's All Over Now, Baby Blue" en kreeg hiervoor alsnog een uitbundig applaus, maar Dylan zou de komende 37 jaar niet meer op Newport Folk verschijnen. Sommigen, waaronder gitarist Al Kooper, zijn van mening dat het boe-geroep gericht was op de slechte geluidskwaliteit, de overstuurde zang en de veel te korte setlist - "More" klinkt dan ook wel een beetje als "boo". Maar ook tijdens een later optreden riep iemand uit het publiek hem als "judas" aan. Bob Dylan wist echter beter. Hij antwoordde toen laconiek "I Don't Believe You! You're a liar!" en vandaag wordt zijn optreden uit 1965 beschouwd als een scharniermoment in de folk-rock. Bob Dylan wordt intussen algemeen aanvaard als de grootste Amerikaanse singer-songwriter van de twintigste eeuw, een status waarvoor hij in 2016 de Nobelprijs kreeg.

Skip James (1902 - 1969)

Toen Skip James in 1960 zijn donkere song "Hard Times Killin' Floor Blues" uit 1931 opnieuw uitbracht, was de tekst over werkloosheid en armoede, racisme en discriminatie op de werkvloer een afspiegeling van het leven dat hij sinds zijn geboorte had doorstaan. De "Killing Floor" is daarbij een metafoor voor het slachthuis waar vele zwarten in de jaren '30 onder erbarmelijke omstandigheden te werk gesteld werden.

Nehemiah Curtis “Skip” James werd grootgebracht op de plantage van Woodbine in Bentonia, Mississippi. Hij verdiende naast sharecropping ook de kost als bootlegger en gokker en was een bluesrambler die in een mineure, donkere bluesstijl en met een gejaagde falsetto-stem zong over het harde leven in de Mississippi Delta. Hij bespeelde de gitaar met een snelle en zuivere "fingerpicking-techniek", aangevuld met diepe hypnotische baslijnen.

In 1931 maakte Skip James zijn eerste opnames voor Paramount Records. De economische crisis van de jaren '30 drukten de verkoop van zijn album en Skip James ging opnieuw aan de slag als arbeider om in de obscuriteit te verdwijnen. Skip James zou de volgende jaren geen opnames meer maken tot hij aan het begin van de jaren '60 - bijna gelijktijdig met Son House - herontdekt werd door enkele blues-enthousiastelingen. Skip James verscheen in 1964 op het Newport Folk Festival en zou blijven optreden tot aan zijn dood in 1969.

Son House (1902 - 1988)

Son House
"The real old blues no calls for no jumpin'. If you go to jumpin', that ain't the blues".

Bluespredikant Eddie James "Son" House had zijn eerste opnames voor Paramount al in 1930, samen met Charley Patton en Willie Brown. De platen verkochten slecht en Son House trok zich terug als tractorchauffeur.

Son House was helemaal in de vergetelheid geraakt toen in 1960 een lid van de "bluesmaffia" hem herontdekte na een lange zoektocht van New York tot Memphis in het diepe zuiden, langs de desolate plantages van de Mississippi Delta. Uiteindelijk werd Son House aangetroffen in Rochester, nabij New York. De man die samen speelde met Charley Patton, de mentor van Robert Johnson en Muddy Waters, de rauwe blueszanter was 69 geworden, kampte met een alcoholprobleem en had intussen verleerd hoe hij de gitaar moest hanteren. Al Wilson, gitarist van Canned Heat, nam het initiatief om Son House opnieuw de knepen van weleer aan te leren.

De inspanning was immens en de race van de opnamestudio naar de podia en weer naar huis vermoeiend, maar Son House bleef enthousiast en ontpopte zich in de jaren '60 tot een gepassioneerd verteller wiens verhalen naadloos overvloeiden in een energetische bluessong. 

Son House werd uitgenodigd op het podium van het Newport Folk Festival in 1967 en toerde door Europa en Amerika als vertolker van "the real blues".


Robert Johnson (1911 - 1938)

Aan het begin van 1960 circuleerde de duivelse legende van Robert Johnson enkel als een gerucht bij een klein publiek van bluesliefhebbers die in het bezit waren van zijn zeldzame 78-toeren opnames uit 1936 en 1937. En toen Robert Johnson in 1938 door producer John Hammond gezocht werd voor een optreden op de memorabele "From Spiriuals To Swing"-concerten, had de man vier maanden voorheen al de fatale whiskey-met-gifbeker geconsumeerd.

1961 bracht plots verandering in de bekendheid van Robert Johnson: de folk-revival opende een nieuwe opportuniteit en op vraag van John Hammond bracht Colombia het opzienbarende compilatiealbum "King of the Delta Blues Singers" uit. Omdat er van Robert Johnson op dat ogenblik nog geen enkele foto bestond, plaatste men op de cover van het album de schets van een ongeïdentificeerde bluesgitarist.

Niettegenstaande het album geen hitnotering scoorde, oogstte het toch diep respect in de muziekwereld en gestaag groeide de reputatie van deltabluesman Robert Johnson uit tot de legende die hij nu is. De vonk van de detalblues sloeg over tot in Engeland waar in 1966
Eric Clapton een cover uitbracht van "Ramblin' On My Mind" op John Mayall's "Bluesbreakers" album. En in 1968 maakte supergroep Cream furore met hun versie van "Crossroads". En als ultiem eerbetoon bracht Eric Clapton het album "Me and Mr. Johnson" op de markt.

The American Folk, Blues and Gospel Train

Het succes van het Newport Folk Festival motiveerde George Wein om zijn concept naar Engeland te exporteren. In 1964 toerde een muzikaal gezelschap met onder meer Sister Rosetta Tharpe, Blind Gary Davis, Sonny Terry & Brownie McGhee, Muddy Waters & Otis Spann en Cousin Joe Pleasants gedurende zeventien dagen door Engeland onder de naam "The Gospel and Blues Train".
De Britse jongelui waren laaiend enthousiast: de concerten waren in een mum van tijd uitverkocht en de kritiek naderhand was overweldigend. Begin mei sloot Champion Jack Dupree zich aan bij het gezelschap en kort nadien stond Chuck Berry op de Britse podia, geheel overschaduwd door de legendarische John Lee Hooker. Bluesfans van over het hele land schoven geduldig aan voor een kaartje, Engeland slurpte gulzig van de exotische Amerikaanse blues! En omgekeerd genoten de Amerikaanse bluessterren van de uitverkochte zalen, vrij van segregatie, waar ze aanbeden werden door de jonge Britse knapen. Niet toevallig verschenen dat jaar aan de top van de Britse hitparade twee bluesnummers: "Little Red Rooster" van The Rolling Stones en "House of the Rising Son" van The Animals

Op 7 mei werd de Blues and Gospel Train gefilmd in een wel uitzonderlijke setting: het treinstation van Chorlton werd omgebouwd tot "Chorltonville", decor voor een treinstation uit het zuiden van Amerika. Terwijl het publiek vanop het tegenoverliggende perron toekeek, verzorgden de bluesgoden een onvergetelijk optreden. Sister Rosetta Tharpe was meest in haar element en kwam aangereden in een paardenkoets. Eén man verscheen niet op het appel: Reverend Gary Davis had die dag veel te veel gedronken. De hele show, of wat er van is overgebleven, kan je hier bekijken.


Cousin Joe (1907 - 1989)

Na een periode als gospelzanger in de kerk bekeerde ook "Pleasant" Joseph zich tot de muziek van de duivel. Onder de naam Smilin' Joe en later als Cousin Joe speelde hij de blues in de clubs van New Orleans en op de rivierschepen die aanmeerden in de stad. In 1942 trok hij naar New York waar hij zich toelegde op de jazz en samen speelde met onder meer Dizzy Gillespie, Charlie Parker en Billie Holiday.

Champion Jack Dupree (1909 - 1992)

De vader van William Thomas zag het levenslicht in Belgisch Congo, zijn moeder was een Afro-Amerikaanse met Cherokee-bloed in de aders. Op tweejarige leeftijd verloor hij echter zijn ouders bij een brand. Hij werd als weeskind opgevangen in het opvoedingsgesticht voor wezen en jonge delinquenten van New Orleans waar ook Louis Armstrong zijn jeugdjaren had doorgebracht. 

Champion Jack Dupree
Als tiener reisde hij veel en in 1940 maakte hij als blues- en boogiewoogie-pianist zijn eerste opnames voor Okeh Reords onder de naam Champion Jack Dupree. De bijnaam "Champion" hield hij over aan de "Golden Gloves" die hij als trofee had gewonnen als bokser. 
Voor Okey Records speelde Champion Jack Dupre onder meer "Junker Blues", het nummer dat de basis zou vormen van Fat Domino's "The Fat Man" en Lloyd Price's "Lawdy Miss Clawdy".

Tijdens de tweede wereldoorlog bracht Champion Jack Dupree twee jaar door in Japans krijgsgevangenschap. Na de oorlog trok hij terug naar Amerika, maar het succes bleef beperkt tot zijn nummer "Walking The Blues". In 1959 verkaste hij naar het Europa waar hij opnames maakte met John Mayall en Eric Clapton. Champion Jack Dupree behield Engeland als thuisbasis en stond nog decennialang op grote en kleine podia in Europa.

John Lee Hooker (1917 - 2001)

John Lee Hooker
John Lee Hooker
had al een lange muziekloopbaan achter de rug toen hij in 1962 naar Europa trok om te toeren met het American Folk Blues Festival. De "herontdekking" door de folkgeneratie gaf zijn carrière een nieuwe wending en "Dimples", de boogiesong die maar net was uitgebracht in de V.S., werd meteen een megahit in het Verenigd Koninkrijk. In Engeland ging John Lee eerst samenwerken met de bluesrockband The Houndhogs, in 1970 kwam het album Hooker 'N Heat op de markt, de onvergetelijke samenwerking van John Lee Hooker met Canned Heat.

Ferre Grignard (1939 - 1982)

  • Crucified Jesus - Ferre Grignard
De golven van de skiffle rage bereikten ook de havenstad Antwerpen. In 1964 werd De Muze geopend, het jazz-café waar de Belgische zanger Ferre Grignard elke donderdag een skiffle en blues-optreden verzorgde op wasbord en mondharmonica. De jeugd omarmde de hippie als de eerste Belgische protestzanger en zijn nummer "Ring, Ring, I've Got To Sing" werd een grote hit. Maar Ferre Was meer dan "Ring Ring": hij speelde nummers van onder meer Big Bill Broonzy en Lonnie Johnson in een louter fonetisch Engels en toch klonk het waarheidsgetrouw in de oren.

In 1965 stond Ferre Grignard op de affiche van het legendarische Jazz Bilzen, later speelde hij in Parijs en verwierf hij internationaal succes. 

De Frans-Belgische zanger Johnny Hallyday plagieerde in 1966 Ferre"s nummer "My Crucified Jesus" onder de titel "Cheveux Longues Idées Courtes". Ferre was in het geheel niet opgezet met de cover en ging in proces, niet omwille van het plagiaat op zich, maar omwille van de beledigende tekst over hippies die Johnny Halliday op zijn hit had gekleefd.

 Overigens leefde Ferre als een ware hippie: wild en nonchalant. Hij verdiende veel geld maar wist het niet te beheren. In de jaren '70 kwam ook de fiscus langs en verloor Ferre zijn gehele inboedel. Toch blijft zijn erfenis voortleven: Ferre opende in Vlaanderen de deur voor de blues. "Hij had de blues, al sprak hij geen woord Engels". Ferre Grignard overleed in 1982 aan de gevolgen van keelkanker.


Jazz Bilzen


Lang voor het bestaan van Rock Werchter en Pukkelpop, was er Jazz Bilzen: de "moeder van de Europese festivals" werd voor het eerst georganiseerd op 5 september 1965. Jazz Bilzen was het laboratorium waar jazz en popmuziek werden gemixt, maar er was meer, want op de affiche stonden ook folk, humor, animatie en blues: Champion Jack Dupree, Eddy Boyd, Reverend Gary Davis, Sonny Terry & Brownie McGhee, en Memphis Slim traden er op voor een Belgisch publiek, naast artiesten van eigen bodem zoals Ferre Grignard, Arno en uiteraard de Vlaamse bluesguru Roland Van Campenhout.


Roland van Campenhout (°1944)

Roland
, geboren in 1944, kwam op jonge leeftijd in contact met de beatnik-scene en zette zijn eerste stappen als muzikant bij de Britse band The City Ramblers waar hij het wasbord hanteerde. Na zijn legerdienst legde hij zich, naar het voorbeeld van Ferre Grignard, toe op de gitaar om te spelen bij de Wiliam & Roland Skiffle Group. In Gent maakte Roland kennis met hippie-icoon Walter De Buck met wie hij Leadbelly's repertoire uitpluisde en Lonnie Donegan's skiffle imiteerde. Van 1967 tot 1969 speelde Roland gitaar bij het folkduo Miek & Roel en in 1968 richtte hij de Roland and his Blues Workshop op, een formatie met een "draaideurpolitiek": elke artiest die zin had kon aansluiten bij de band om samen te musiceren. 

In 1969 smeedde Roland zijn reputatie als live-artiest op Jazz Bilzen. Roland vestigde zich in Gent en zou zich het verdere muzikale leven toeleggen op de blues.

British Blues Invasion


Aan het eind van de jaren '50 kwam er een kleine verbetering in de levensstandaard van de Afro-Amerikaanse bevolking. De blik werd hoopvol op de toekomst gericht, met het donkere verleden wou men voorgoed komaf maken. En bij dat verleden hoorde ook de blues die beelden van slavernij en onderdrukking opriep. Bluesmuziek werd naar de geschiedenis verbannen, de trein van de blues was op een doodlopend spoor beland.

De reddingsboei werd onverwacht toegeworpen vanuit het Verenigd Koninkrijk waar, in de slipstream van de folk-revival, alternatieve jongeren aangetrokken werden tot de impulsieve, krachtige en vaak seksueel getinte blues.
De Britse blues-invasie maakte een eind aan de folk-revival van de jaren '60. Maar ironisch genoeg lagen de roots van de Britse bluesmuziek bij... de Amerikaanse volksmuziek.