De Blues doorheen de geschiedenis - Sixties Blues Revival


Wat vooraf ging

Aan het eind van de jaren '50 was de levensstandaard voor de zwarte bevolking in de Verenigde Staten ietwat verbeterd. Met de blik op de toekomst en in de hoop komaf te maken met het barre verleden verdween verdween bij de Afro-Amerikanen de interesse in de blues. Aan het eind van de jaren '50 heerste er bovendien een grijze, sombere sfeer: Elvis Presley stapte het leger in, Jerry Lee Lewis verloor heel wat sympathie in de muziekwereld toen hij trouwde zijn 12-jarige nicht, Little Richard verdween in de gospelmuziek. De Rock 'n Rollrage leek een premature dood te zijn gestorven…

British Folk Revivial

Heel verrassend kwam dan ook de nieuwe bluesrage vanuit het Verenigd Koninkrijk. Al rond de eeuwwisseling kende Groot-Brittannië een toegenomen interesse in volksmuziek, maar door de opkomst van de grammofoonplaat en de film in de jaren '20 werd de Britse traditionele muziek in de volgende decennia opnieuw verdrongen door de Amerikaanse cultuur.

In de jaren '60 kwam een nieuwe "folk-revival", ditmaal zelfs gestimuleerd een gelijkaardige evolutie in de Verenigde Staten. Bovendien luisterde men nu ook naar minder traditionele volksmuziek zoals "worksongs" en zeemansliederen.
De etnomusicoloog A.L. Lloyd was een belangrijke voortrekker van de folk-beweging. Onder de noemer "industrial folk" verzamelde hij volksliedjes van mijnwerkers en andere arbeiders uit de industrie, een collectie die in 1963 werd uitgebracht in het album "The Iron Muse". In 1966 volgde "The Bird in the Bush", een verzameling van erotische liedjes uit de Britse volkstraditie. Simultaan met de seksuele revolutie sloeg het gegeven van erotische muziek in als een bom bij de alternatieve Britse jeugd. Volksmuziek werd razend populair., halverwege de jaren '60 werd in meer dan 300 "Folk Clubs", verspreid over Groot Brittannië, akoestische muziek gespeeld en beluisterd door een heel toegewijd publiek.

Skiffle


Tea Chest Bass
In de periode 1956 - 1958 raakte Engeland helemaal in de ban van "skiffle", een muziekstijl die gespeeld wordt met zelfgemaakte instrumenten of voorwerpen uit het huishouden zoals het wasbord, de "washtub bass" en de "tea chest bass" - een houten theekist die de klank van een verticaal gespannen bassnaar resoneert.

De skiffle-rage ontstond in 1948 toen amateurmuzikant Ken Colyer samen met enkele vrienden de oude jazz van New Orleans van onder het stof haalde. Omdat de groep repeteerde aan de oever van de River Crane in West-Londen, doopten ze hun band The Crane River Jazz Band. De oude gospelsong "Down By The Riverside" werd hun signatuurhit. Maar in tegenstelling tot de klassieke jazz-instrumenten maakten Ken en zijn kompanen gebruik van voorwerpen die ze uit het huishouden leenden.

Skiffle was "doe-het-zelf"-muziek die terugkeerde naar de Afrikaanse roots, sterk beïnvloed door americana en door de blues van de jugbands uit de jaren '30. Skiffle was wild van klank, rebels van aard en met slechts drie akkoorden heel toegankelijk en eenvoudig om te spelen. Net als de punk in de jaren '70 was skiffle ook een reactie tegen het commerciële circuit en de supergroepen die op dat ogenblik de podia beheersten. In een wereld waar "live music" doorgaans gespeeld werd voor een zittend publiek, door muzikanten verscholen achter een pupiter, werd skiffle razend populair. Al gauw had nagenoeg elke school, elke koffiebar en elke jeugdclub een eigen skiffle-groepje. Men schat dat aan het eind van de jaren '50 zo'n 30.000 tot 50.000 skiffle-bands actief waren in het Verenigd Koninkrijk. Dankzij de skiffle raakten jongeren ook meer vertrouwd met de Amerikaanse muziek.

Lonnie Donegan (1931 - 2002)

Lonnie Donegan
In 1952 vertrok Ken Colyer van The Crane River Jazz Band op pelgrimstocht naar New Orleans. De achtergebleven bandleden, klarinetspeler Monty Sunshine en gitarist Tony ‘Lonnie’ Donegan vormden tijdelijk een nieuwe band met thrombonespeler Chris Barber. Helaas bleef Ken Coyler langer weg dan voorzien: Coyler belandde in de gevangenis van New Orleans omdat, in zijn enthousiasme voor de jazz, zijn verblijfsvergunning was verlopen.

In 1954 stapte de nieuwe band rond Lonnie Donegan en Chris Barber de studio binnen voor een opname van de Amerikaanse folksong "Rock Island Line", helaas dus zonder Ken Coyler. De opname werd een grote hit en de revolutionaire skiffle verspreidde zich als een lopend vuur over de wereld. Lonnie Donegan werd gekroond tot "The King of skiffle".

"Rock Island Line" is een volkslied dat in 1934 voor het eerst werd opgenomen door John Lomax in Arkansas Prison. Leadbelly vereeuwigde "Rock Island Line" met een opname in 1937. Lonnie Donegan maakte van het nummer een skiffle-versie en vulde de oorspronkelijke tekst aan met een strofe waaruit blijkt dat de machinist van de Rock Island Line de tolbeambte misleidt door aan te geven dat zijn trein levend vee vervoert. Daarmee zou de machinist, volgens Donegan, vermijden om tol te betalen. In werkelijkheid moest echter geen tol betaald worden, maar kreeg een trein met levende dieren voorrang aan de tunnel.

Donegan's versie van "Rock Island Line" klom snel naar de top van de hitparade en werkte als katalysator op de skiffle en folk-rage in Groot-Brittannië.

Blues revival

De Folk-revival trok de aandacht van de Britse jongeren ook naar de oudere Amerikaanse bluesartiesten, de intensiteit en de kracht van de Deltablues bekoorde de alternatieve Britse jongeren. Namen als “Howling Wolf", "Barbecue Bob", "Lead Belly" en "Muddy Waters” klonken exotisch in de oren van de jongelui uit de rijkere Britse middenklasse. De Deltablues vertelde een ècht verhaal en bevatte bovendien veel erotiek en daar liep de vroege preutse generatie van net vóór de seksuele revolutie helemaal warm voor.

De zoektocht naar oude bluesplaten werd een passie. Jongeren gingen bij elkaar op bezoek op duistere zolderkamers om muziek te delen. Men luisterde naar 78-toerenplaten van zeer slechte kwaliteit en vulde, daar waar de inhoud onverstaanbaar was, zelf de tekst aan. Er ontstonden gespecialiseerde platenwinkels in Groot-Brittannië.

Alan Lomax

Sommige fans reisden zelfs naar het landelijke zuiden van de VS om de oorspronkelijke blues artiesten te ontmoeten. Onder hen muziekkenner Alan Lomax. Oude artiesten werden daarmee letterlijk vanonder het stof gehaald: Son House bijvoorbeeld had in al die jaren geen gitaar meer aangeraakt en moest na zijn herontdekking zijn eigen nummers opnieuw instuderen.

Chris Barber (°1930)

Chris Barber
Donald Christopher Barber groeide op in het zuiden van Engeland. Toen hij op zijn achttiende zijn eerste trombone kocht, had hij al een hele collectie jazz- en bluesalbums verzameld. Een jaar later richtte Chris Barber de Barber New Orleans Band op, geïnspireerd door King Oliver, de kornetspeler die sinds de jaren '20 furore maakte in de Verenigde Staten. De Chris Barber Jazz Band, met Lonnie Donegan en Pat Halcox, ontstond in 1954.

Met hun mix van blues, jazz en skiffle kende de band een immens succes. Chris Barber werd met zijn groep uitgenodigd om te toeren in de Verenigde Staten en vanuit zijn passie voor Afro-Amerikaanse muziek haalde hij op zijn beurt in de jaren '60 Big Bill BroonzySonny Terry & Brownie McGheeSonny Boy WilliamsonSister Rosetta Tharpe en Muddy Waters naar Europa. Chris Barber werd een trendzetter en de bluesrevival die hij induceerde was de aanzet voor muzikanten als Eric Clapton en Peter Green. De London's Marquee Club die hij in 1951 mee oprichtte wordt ook steevast gelinkt aan de opmars van The Who en The Rolling Stones.
De oorspronkelijke band van acht leden groeide intussen uit tot de BIG Chris Barber Jazz Band. Pas in augustus 2019, na meer dan 10.000 optredens en talrijke albums, besloot Chris Barber om op rust te gaan.

Niettegenstaande de jaren '60 economische welvaart brachten, was het ook een periode van culturele opstand. De oorlog in Vietnam veroorzaakte een rel tussen generaties. Het omhelzen van folkmuziek was daarbij vorm van protest; het protest voor burgerrechten voor afro-amerikanen maakte hiervan deel uit. Bluesmuziek sloeg een brug tussen de verschillende gemeenschappen.

Big Bill Broonzy (1893 - 1958)

Toen Big Bill Broonzy in februari 1957 samen met de Chris Barber Jazz Band op het podium verscheen, maakte het Engelse publiek voor het eerst kennis met de authentieke blues. Ondanks het feit dat Broonzy als sinds de jaren '20 blues speelde in zijn thuisland, was het niet eenvoudig om hem naar Europa over te halen. Big Bill Broonzy was een reiziger, daar niet van, maar de "American Federation of Musicians" liet niet toe dat hun artiesten in het buitenland aan de slag gingen. Tot men in Engeland ontdekte dat zangers als Big Bill Broonzy lid waren van de "American Guild Of Variety Artists", een bond waarbinnen geen reisbeperkingen werden opgelegd. Big Bill liet zich bij de overtocht naar onze contreien vergezellen door gospelzanger Brother John Sellers.

Big Bill Broonzy
Broonzy had een gevarieerd repertoire en componeerde zowel folksongs als traditionele bluesnummers. Aangekomen in Europa waren het opnieuw de puriteinen die zich moeiden: platenbaas Dennis Preston weigerde om opnames te maken van Big Bill Broonzy in een bezetting met een skiffle-groep. Preston wou "echte muzikanten" en plaatste Big Bill in een arrangement van jazz-spelers die geen yota snapten van rudimentaire 12-matenblues. Jammer, want had Big Bill Broonzy een set opgenomen met Lonnie Donegan, dan was hij waarschijnlijk schatrijk geworden.

Big Bill Broonzy's terugkeer naar de roots van de blues maakte van hem de voortrekker van de "American Folk Music Revival". Hij bleef sindsdien de wereld rondtrekken met zijn kenmerkende muziek.
Broonzy overleed in 1958 aan keelkanker. Met de hulp van de Belgische schrijver en muziekverzamelaar Yannick Bruynoghe publiceerde hij in 1955 het verhaal van zijn lange en gevarieerde leven als bluesartiest.

Zijn bekendste nummer "Black, Brown and White" schreef Big Bill Broonzy aan het eind van de tweede wereldoorlog uit protest voor het feit dat mensen met een kleurtje wel goed waren om te vechten, terwijl de blanke bleef genieten van heel wat voorrechten. Bill Broonzy vond echter geen enkele Amerikaanse platenmaatschappij bereid om een opname te maken van zijn song. Pas toen hij in 1951 in Europa vertoefde, zag hij zijn kans om de plaat in te blikken. In Amerika werd de protestsong pas uitgebracht na zijn dood, in 1958, onder de titel "Get Back". Maar intussen was het nummer al uitgegroeid tot een standard en had Brownie McGhee in 1948 zijn versie uitgebracht.

Muddy Waters (1913 - 1983) 


Muddy Waters

Toen in december 1957 de uitnodiging voor Sonny Terry en Brownie McGhee al was vertrokken, besloot de groep rond Chris Barber dat het tijd was voor het echte ding, voor de zuivere blues. De tijd was rijp om Muddy Waters naar Engeland te lokken.

Het handelsakkoord tussen de V.S. en de U.K. bepaalde echter dat artiesten niet met hun eigen band mochten toeren. Muddy mocht zich dus enkel door zijn vriend en pianist Otis Spann laten vergezellen en zou het allerbeste van zichzelf moeten geven... En de Chicago-bluesman liet met zijn elektrische Fender-gitaar de grond daveren!

Het jeugdige Engelse publiek had nog maar net via de meer gestroomlijnde jazz de blues ontdekt. Van de viscerale rock 'n roll die in de Verenigde Staten keet schopte, hadden de Britse jongeren nog niet gehoord. En in de programmatie werd Muddy Waters ook voorgesteld als een "levende link naar de folk-traditie uit het diepe zuiden". Het publiek was dan ook geschokt toen Muddy in 1958 zijn Fender gitaar bovenhaalde om zijn ruige elektrische blues te spelen. Zijn optreden in de Free Trade Hall in Manchester was misschien zijn beste ooit, maar het publiek leek er nog niet helemaal klaar voor - althans volgens één recensie waarin de auteur moord en brand schreeuwde. Muddy speelde al meer dan tien jaar elektrisch, hij had mee de fundamenten van de elektrische blues gelegd, maar het publiek wou akoestische folkmuziek. 
Achteraf gezien speelde Muddy Waters helemaal niet luid en bovendien was "versterking" in 1958 nog heel een relatief begrip. De klik met de ruimdenkende band van Chris Barber was er wel. Net als de indruk die Muddy Waters achterliet bij talrijke schooljongens, tien- tot vijftienjarigen die droomden van een leven als rockartiest.

In 1963 keerde Muddy Waters nog eens terug naar Engeland. Voor deze gelegenheid versterkte hij zijn oude Gibson-gitaar met een microfoon. De fans, die intussen wel van de rock 'n roll hadden geproefd, klaagden op hun beurt dat Muddy Waters te bezadigd speelde.


De Amerikaanse folk-revival

Ook aan de overkant van de Atlantische Oceaan groeide in de jaren zestig de interesse in de rootsmuziek. 

De Bluesmaffia

In de jaren '40 leefde in Brooklyn een teruggetrokken jongeman met de naam “James” McKune. McKune was een "collector": hij verzamelde al in de jaren dertig immens veel bluesalbums en dagelijks ging hij op bezoek bij antiquairs op zoek naar vergeten bluesplaten die hij stockeerde in dozen onder zijn bed om ze te beluisteren met andere blues-adepten. 
McKune was een arme eenzaat, een alcoholist die leefde op de rand van de maatschappij, maar het sobere appartement van McKune zou vandaag aandoen als een indrukwekkend museum en een mekka voor bluesliefhebbers. James McKune stippelde onbewust maar onweerlegbaar mee de route uit die verzamelaars de komende jaren zouden volgen.

In 1944 ontdekte Jim McKune “Some These Days I’ll Be Gone”, één van de nummers die bluesvader Charley Patton opnam voor Paramount in 1929, en in 1952 werd McKune gebeld door een blueskennis die hem "Hard Time Killing Floor Blues" van Skip James aanreikte.

Toen in 1959 Samuel Charters in zijn boek ‘Country blues” de oorsprong van de blues toeschreef aan Lonnie JohnsonLeroy CarrBig Bill Broonzy en Lightnin Hopkins, schreef McKune boze brieven naar de uitgevers om te melden dat Charters deed aan populisme en zich enkel baseerde op verkoopcijfers. De leden van de bluesmaffia zetten hun verontwaardiging om in een kruistocht en lieten met hun karig gespaarde centen de originele opnames van bluesnummers opnieuw uitbrengen op LP om de roots van de blues te vereeuwigen. Daarbij gaven ze toch blijk van enig commercieel inzicht: de albums werden "Origins Jazz Library" genoemd, een naam die aandacht trok. In het kielzog van de bluesmaffia verzamelde de Amerikaanse Library of Congress de "Negro blues and hollers".

De leden van de bluesmaffia verzamelden niet alleen platen, ze gingen ook gepassioneerd op zoek naar de roots van Muddy Waters en zijn tijdsgenoten. Veel van de oude bluesgoden werden daardoor "herontdekt" en geafficheerd op de podia van de folk-festivals. Hun optredens werden door de leden van de bluesmaffia omschreven als "archeologische schoonheid".
De herintroductie van de oude bluesmannen had echter ook een contradictorisch gevolg: plots werd rootsmuziek commercieel en daardoor heel erg duur, wat zeker niet de bedoeling was van de bluesmaffia. McKune verdween tenslotte weer uit de aandacht en overleed in duistere omstandigheden: hij werd dood aangetroffen in zijn appartement, zijn naakte lichaam vastgebonden aan het bed van zijn schamele woonst.

 Newport Folk Festival

Het eerste "Newport Folk Festival" vond plaats in 1959 en hielp de bluesmuziek opnieuw populair worden bij een breed publiek. Grote namen als Muddy Waters en John Lee Hooker werden op grote schaal gelanceerd. Het Newport Folk Festival was de hoogmis van de herwaardering van de blues in de jaren '60. De revival had iets paradoxaal: terwijl de zwarte bevolking zich afkeerde van de oude stijl die ze associeerde met armoede en onderdrukking, kon het voor de blanke studenten niet zwart, oud en arm genoeg zijn.
De blues werd herontdekt, bovendien werden nieuwe opnames van betere kwaliteit gemaakt van heel wat oude bluesnummers.

In 1966 kende het festival een topjaar: Alan Lomax organiseerde een optreden van Howlin Wolf, Son House, Skip James en Bukka White.

Mississippi John Hurt

John Smith Hurt is vermoedelijk in 1892 geboren op een plantage in Avalon, Mississippi. Hij werkte als "sharecropper" en leerde zichzelf gitaar spelen met een techniek waarbij hij de snaren "plukt" met de toppen van zijn vingers: de zogenaamde "fingerpicking-techniek".

Mississippi John Hurt bracht verhalende country-blues: volksliedjes, van oorsprong vertellingen en ballades die over meerdere coupletten uitgesmeerd werden. "John Henry" verhaalde over een man die het opnam tegen de stoommachine en won, maar daardoor ook stierf. Hij symboliseerde het gevecht van de zwarten tegen de opkomende industrialisatie en het banenverlies dat daarmee gepaard zou gaan. "Stack O'Lee" is een klassieke "murder ballad" over een vreselijk gewelddadige figuur. De ballade vertelde wat goed was en wat verdorven en slecht was, maar ook hoe je volledig vrijgevochten kon leven. In het nostalgische "Avalon Blues" zingt Mississippi John Hurt over zijn geboorteplaats.

De vroege opnames uit 1928 van John Hurt waren echter een flop, waardoor hij verdween uit de muziekscene en zich opnieuw verhuurde als landbouwer. In 1963 overtuigden blues-enthousiastelingen hem alsnog om naar Washington te verhuizen, waar The Library Of Congres in 1964 opnames voor hem verzorgde. Het leek bijna onwaarschijnlijk dat de man na vele jaren noeste arbeid nog steeds dezelfde archaïsche tokkeltechniek beheerste. Dit was mede de aanzet van de American Folk Blues Revival en plots speelde Mississippi John Hurt, afkomstig uit een regio waar zwarten als minderwaardig beschouwd werden, tot zelfs in Engeland voor een uitsluitend blank publiek.

Ook in Europa sloeg de festivalkoorts toe. In 1962 toerde het American Folk Blues Festival door Europa, met, in tegenstelling tot het Newport Folk Festival, voornamelijk elektrisch versterkte sets.

Reverend Gary Davis (1896 - 1972)

Reverend Gary Davis
Reverend Gary Davis
werd geboren in 1896 op een afgelegen boerderij in Zuid-Carolina. Kort na de geboorte werd hij blind en in het gezin met zes kinderen was hij één van de slechts twee kinderen die de volwassen leeftijd bereikten. Zijn vader werd neergeschoten door een sheriff toen hij nog kind was.

Op zevenjarige leeftijd vervaardigde hij zijn eigen gitaar uit een steelpan. Hij leerde banjo, gitaar en mondharmonica spelen en gaf tijdens plaatselijke feestelijkheden voorstellingen voor de blanken. Toen hij achttien werd, kreeg hij de kans om te studeren aan een school voor doven en blinden. Hij verliet echter spoedig de schoolbanken, naar eigen zeggen omdat hij het eten in de school niet lekker vond. Het verhaal doet ook de ronde dat hij uitgleed in de sneeuw en daarbij zijn linker gebroken had. De abnormale stand waarin de breuk weer aan elkaar groeide, maakte dat Gary Davis ongewone akkoorden kon spelen op gitaar.

In de jaren '20 vond Gary Davis veel steun in de kerkgemeenschap en was hij voltijds straatmuzikant. Hij werd in 1935 ontdekt door een talentscout en belandde in een opnamestudio. Gary Davis had het echter heel moeilijk: hij zag het rode licht niet dat aangaf wanneer de opname ten einde liep en hij frustreerde zich omdat hij te weinig betaald werd in vergelijking met blanke artiesten.

In 1965 stond de blinde Reverend Gary Davis op het podium van het Neport Folk Festival. Een klein jaar voor zijn zeventigste verjaardag was Gary Davis zowel instrumentaal als vocaal in topvorm.

 Hij wordt herinnerd als de passionele vertolker van de "holy blues", een mix van blues en spirituals. Zich bewust zijnde van de sterfelijkheid van de mens, zong hij er met overtuiging de spirituals "You Got To Move" en "Death Don't Have No Mercy".

Maar Reverend Gary Davis voelde evenmin te beroerd om ook dansbare Piedmont-blues te vertolken, met zelfs een kwaadaardig kantje in "She Wouldn't Say Quit", alsook tunes uit de Medicine Shows, ballads, militaire marsliederen en ragtime.

Reverend Gary Davis overleed in 1972 aan een hartaanval.
In 1963 zong Bob Dylan "Blowin' In The Wind" in duet met Joan Baez en ook in 1964 werd zijn optreden op het Newport Folk Festival warm onthaald.

Big Joe Williams & Bob Dylan
Bob Dylan maakte op dat ogenblik deel uit van de bloeiende folkscene in New York, waar hij had kennis gemaakt met de teksten van poeet Dave Kerouac, met The Clancy Brothers wiens melancholische, verhalende stijl hem inspireerde, en met Dave Van Ronk van wie hij het nummer "House Of The Risin' Sun" leerde spelen. Dylan was ook een grote fan van de witte bluesman Woody Guthrie.

In 1961 toerde Bob Dylan met Big Joe Williams onder de naam Big Joe and Little Joe en 1962 had hij al zijn eerste album "Bob Dylan" uitgevbracht, een album vol bluesnummers.

Tegen 1965 had Bob Dylan dan ook de status verworven van protest-woordvoerder van de folk-generatie. De schok was echter immens toen hij op zondagavond van het Newport Folk Festival 1965 verscheen met een elektrische gitaar in de hand. Net voordien was zijn album "Bringing It All Back Home" uitgebracht, een plaat waarop hij zich door een elektrische band lied begeleiden, en die bewuste zondagavond liet hij zich bijstaan door de eerste witte bluesgitarist Mike Bloomfield en Al Kooper op bas en orgel.


Voor zijn gewaagde optreden werd hij deels met boe-geroep onthaald. Dylan verliet na een korte set even het podium, maar keerde terug op aanmoediging van de presentator. Hij sloot zijn optreden af met "It's All Over Now, Baby Blue" en kreeg hiervoor alsnog een uitbundig applaus, maar Dylan zou de komende 37 jaar niet meer op Newport Folk verschijnen. Sommigen, waaronder gitarist Al Kooper, zijn van mening dat het boe-geroep gericht was op de slechte geluidskwaliteit, de overstuurde zang en de veel te korte setlist - "More" klinkt dan ook wel een beetje als "boo". Maar ook tijdens een later optreden riep iemand uit het publiek hem als "judas" aan. Bob Dylan wist echter beter. Hij antwoordde toen laconiek "I Don't Believe You! You're a liar!" en vandaag wordt zijn optreden uit 1965 beschouwd als een scharniermoment in de folk-rock. Dylan heeft in 1965 zonder meer de fundamenten van de moderne rock neergelegd.


In 1983 werkt Bob Dylan samen met Mark Knopfler. Hij schrijft het nummer "Blind Willie McTell" met Mark Knopfler op gitaar, maar het meesterwerk blijft acht jaar in de kast liggen en verschijnt pas in 1991 op de "Bootleg Series".

Wanneer in 1975 de meeste rocksterren de grote stadia aandoen, koopt Bob Dylan een camper om van stadje naar stadje rond te rijden waar hij onverwacht en onaangekondigd een toernee verzorgd. Heel wat artiesten, waaronder Roger McGuin, Ramblin' Jack Elliott en Joan Mitchell sluiten zich bij hem aan. De documentaire hierover, "Rolling Thunder Revue", kan je bekijken op Netflix.

Bob Dylan assimileerde tijdens zijn levensloop zeer uiteenlopende muziekgenres van coutry over blues, van rock over Keltische folk en hij maakte daar steeds zijn eigen ding van. Zijn gitaarwerk, "chainsaw strumming" is eenvoudig en toch sterk hypnotiserend.

Bob Dylan was ook de eerste artiest die zich de status van "rock artiest" aannam. Hij dierf rebelleren, hij dierf ingaan tegen de journalisten die hem in een hoekje duwden.


Dylan wordt intussen algemeen beschouwd als de grootste Amerikaanse singer-songwriter van de twintigste eeuw, een status waarvoor hij in 2016 de Nobelprijs kreeg.

Skip James (1902 - 1969)

Toen Skip James in 1960 zijn donkere song "Hard Times Killin' Floor Blues" uit 1931 opnieuw uitbracht, was de tekst over werkloosheid en armoede, racisme en discriminatie op de werkvloer een afspiegeling van het leven dat hij sinds zijn geboorte had doorstaan. De "Killing Floor" is daarbij een metafoor voor het slachthuis waar vele zwarten in de jaren '30 onder erbarmelijke omstandigheden te werk gesteld werden.

Nehemiah Curtis “Skip” James werd grootgebracht op de plantage van Woodbine in Bentonia, Mississippi. Hij verdiende naast sharecropping ook de kost als bootlegger en gokker en was een bluesrambler die in een mineure, donkere bluesstijl en met een gejaagde falsetto-stem zong over het harde leven in de Mississippi Delta. Hij bespeelde de gitaar met een snelle en zuivere "fingerpicking-techniek", aangevuld met diepe hypnotische baslijnen.

In 1931 maakte Skip James zijn eerste opnames voor Paramount Records. De economische crisis van de jaren '30 drukten de verkoop van zijn album en Skip James ging opnieuw aan de slag als arbeider om in de obscuriteit te verdwijnen. Skip James zou de volgende jaren geen opnames meer maken tot hij aan het begin van de jaren '60 - bijna gelijktijdig met Son House - herontdekt werd door enkele blues-enthousiastelingen. Skip James verscheen in 1964 op het Newport Folk Festival en zou blijven optreden tot aan zijn dood in 1969.


Son House (1902 - 1988)

Son House
"The real old blues no calls for no jumpin'. If you go to jumpin', that ain't the blues".

Bluespredikant Eddie James "Son" House had zijn eerste opnames voor Paramount al in 1930, samen met Charley Patton en Willie Brown. De platen verkochten slecht en Son House trok zich terug als tractorchauffeur. 

Son House was helemaal in de vergetelheid geraakt toen in 1960 een lid van de "bluesmaffia" hem herontdekte na een lange zoektocht van New York tot Memphis in het diepe zuiden, langs de desolate plantages van de Mississippi Delta. Uiteindelijk werd Son House aangetroffen in Rochester, nabij New York. De man die samen speelde met Charley Patton, de mentor van Robert Johnson en Muddy Waters, de rauwe blueszanter was 69 geworden, kampte met een alcoholprobleem en had intussen verleerd hoe hij de gitaar moest hanteren. Al Wilson, gitarist van Canned Heat, nam het initiatief om Son House opnieuw de knepen van weleer aan te leren.

De inspanning was immens en de race van de opnamestudio naar de podia en weer naar huis vermoeiend, maar Son House bleef enthousiast en ontpopte zich in de jaren '60 tot een gepassioneerd verteller wiens verhalen naadloos overvloeiden in een energetische bluessong. 

Son House werd uitgenodigd op het podium van het Newport Folk Festival in 1967 en toerde door Europa en Amerika als vertolker van "the real blues".


Robert Johnson (1911 - 1938)

Aan het begin van 1960 circuleerde de duivelse legende van Robert Johnson enkel als een gerucht bij een klein publiek van bluesliefhebbers die in het bezit waren van zijn zeldzame 78-toeren opnames uit 1936 en 1937. En toen Robert Johnson in 1938 door producer John Hammond gezocht werd voor een optreden op de memorabele "From Spiriuals To Swing"-concerten, had de man vier maanden voorheen al de fatale whiskey-met-gifbeker geconsumeerd.

1961 bracht plots verandering in de bekendheid van Robert Johnson: de folk-revival opende een nieuwe opportuniteit en op vraag van John Hammond bracht Colombia het opzienbarende compilatiealbum "King of the Delta Blues Singers" uit. Omdat er van Robert Johnson op dat ogenblik nog geen enkele foto bestond, plaatste men op de cover van het album de schets van een ongeïdentificeerde bluesgitarist.

Niettegenstaande het album geen hitnotering scoorde, oogstte het toch diep respect in de muziekwereld en gestaag groeide de reputatie van deltabluesman Robert Johnson uit tot de legende die hij nu is. De vonk van de detalblues sloeg over tot in Engeland waar in 1966 
Eric Clapton een cover uitbracht van "Ramblin' On My Mind" op John Mayall's "Bluesbreakers" album. En in 1968 maakte supergroep Cream furore met hun versie van "Crossroads". En als ultiem eerbetoon bracht Eric Clapton het album "Me and Mr. Johnson" op de markt.

The American Folk, Blues and Gospel Train

Het succes van het Newport Folk Festival motiveerde George Wein om zijn concept naar Engeland te exporteren. In 1964 toerde een muzikaal gezelschap met onder meer Sister Rosetta TharpeBlind Gary DavisSonny Terry & Brownie McGheeMuddy Waters & Otis Spann en Cousin Joe Pleasants gedurende zeventien dagen door Engeland onder de naam "The Gospel and Blues Train".
De Britse jongelui waren laaiend enthousiast: de concerten waren in een mum van tijd uitverkocht en de kritiek naderhand was overweldigend. Begin mei sloot Champion Jack Dupree zich aan bij het gezelschap en kort nadien stond Chuck Berry op de Britse podia, geheel overschaduwd door de legendarische John Lee Hooker. Bluesfans van over het hele land schoven geduldig aan voor een kaartje, Engeland slurpte gulzig van de exotische Amerikaanse blues! En omgekeerd genoten de Amerikaanse bluessterren van de uitverkochte zalen, vrij van segregatie, waar ze aanbeden werden door de jonge Britse knapen. Niet toevallig verschenen dat jaar aan de top van de Britse hitparade twee bluesnummers: "Little Red Rooster" van The Rolling Stones en "House of the Rising Son" van The Animals

Op 7 mei werd de Blues and Gospel Train gefilmd in een wel uitzonderlijke setting: het treinstation van Chorlton werd omgebouwd tot "Chorltonville", decor voor een treinstation uit het zuiden van Amerika. Terwijl het publiek vanop het tegenoverliggende perron toekeek, verzorgden de bluesgoden een onvergetelijk optreden. Sister Rosetta Tharpe was meest in haar element en kwam aangereden in een paardenkoets. Eén man verscheen niet op het appel: Reverend Gary Davis had die dag veel te veel gedronken. De hele show, of wat er van is overgebleven, kan je hier bekijken.


Sonny Boy Williamson II (1912 - 1965)

c40bf077112c4301a114c47f43641e8c         
Sonny Boy Williamson II
Sonny Boy Williamson II was dankzij het radioprogramma "King Biscuit Time" in de jaren '40 al ontpopt tot één van de eerste mediasterren ooit. Hij maakte zijn eerste opname in 1951 bij Trumpet Records.

In 1955 werd zijn contract overgenomen door de gebroeders Chess. De single "Don't Start Me Taling", begeleid door Muddy Waters, pianist Otis Spann, bassist Willie Dixon, gitarist Jimmy Rogers en drummer Fred Below, scoort een plaats aan de top van de bluesgeschiedenis. In 1963 toert Sonny Boy zelfs door Europa als ster van het "American Folk Blues Festival" waar hij de harten van de Britse bluesscene verovert, zijn nummer "Help Me" werd een bluesstandaard. Sonny Boy zelf raakte gecharmeerd door Eric Burdon & The Animals - hij noemde hen The Mammimals - en bleef in Engeland. In maart 1964 werd Sonny Boy voorgesteld aan de Yardbirds die hem verder begeleidden op een toer door Engeland en Duitsland. De negentienjarige Eric Clapton was echter meer fan van Little Walter en hij daagde Sonny Boy uit met de vraag "Is Uw echte naam niet Rice Miller, mijnheer?" Bij wijze van antwoord kreeg Clapton een knipmes gepresenteerd...

In 1964 keerde Sonny Boy terug naar Helena waar hij op 25 mei 1965 levenloos in zijn kamer werd aangetroffen.


    John Lee Hooker (1917 - 2001)

    John Lee Hooker
    John Lee Hooker
     had al een lange muziekloopbaan achter de rug toen hij in 1962 naar Europa trok om te toeren met het American Folk Blues Festival. De "herontdekking" door de folkgeneratie gaf zijn carrière een nieuwe wending en "Dimples", de boogiesong die maar net was uitgebracht in de V.S., werd meteen een megahit in het Verenigd Koninkrijk. In Engeland ging John Lee eerst samenwerken met de bluesrockband The Houndhogs, in 1970 kwam het album Hooker 'N Heat op de markt, de onvergetelijke samenwerking van John Lee Hooker met Canned Heat.

    Ferre Grignard (1939 - 1982)

    De golven van de skiffle rage bereikten ook de havenstad Antwerpen. In 1964 werd De Muze geopend, het jazz-café waar de Belgische zanger Ferre Grignard elke donderdag een skiffle en blues-optreden verzorgde op wasbord en mondharmonica. De jeugd omarmde de hippie als de eerste Belgische protestzanger en zijn nummer "Ring, Ring, I've Got To Sing" werd een grote hit. Maar Ferre Was meer dan "Ring Ring": hij speelde nummers van onder meer Big Bill Broonzy en Lonnie Johnson in een louter fonetisch Engels en toch klonk het waarheidsgetrouw in de oren.

    In 1965 stond Ferre Grignard op de affiche van het legendarische Jazz Bilzen, later speelde hij in Parijs en verwierf hij internationaal succes. 

    De Frans-Belgische zanger Johnny Hallyday plagieerde in 1966 Ferre"s nummer "My Crucified Jesus" onder de titel "Cheveux Longues Idées Courtes". Ferre was in het geheel niet opgezet met de cover en ging in proces, niet omwille van het plagiaat op zich, maar omwille van de beledigende tekst over hippies die Johnny Halliday op zijn hit had gekleefd.

     Overigens leefde Ferre als een ware hippie: wild en nonchalant. Hij verdiende veel geld maar wist het niet te beheren. In de jaren '70 kwam ook de fiscus langs en verloor Ferre zijn gehele inboedel. Toch blijft zijn erfenis voortleven: Ferre opende in Vlaanderen de deur voor de blues. "Hij had de blues, al sprak hij geen woord Engels". Ferre Grignard overleed in 1982 aan de gevolgen van keelkanker.


    Jazz Bilzen


    Lang voor het bestaan van Rock Werchter en Pukkelpop, was er Jazz Bilzen: de "moeder van de Europese festivals" werd voor het eerst georganiseerd op 5 september 1965. Jazz Bilzen was het laboratorium waar jazz en popmuziek werden gemixt, maar er was meer, want op de affiche stonden ook folk, humor, animatie en blues: Champion Jack DupreeEddy BoydReverend Gary DavisSonny Terry & Brownie McGhee, en Memphis Slim traden er op voor een Belgisch publiek, naast artiesten van eigen bodem zoals Ferre GrignardArno en uiteraard de Vlaamse bluesguru Roland Van Campenhout.


    Roland van Campenhout (°1944)

    Roland
    , geboren in 1944, kwam op jonge leeftijd in contact met de beatnik-scene en zette zijn eerste stappen als muzikant bij de Britse band The City Ramblers waar hij het wasbord hanteerde. Na zijn legerdienst legde hij zich, naar het voorbeeld van Ferre Grignard, toe op de gitaar om te spelen bij de Wiliam & Roland Skiffle Group. In Gent maakte Roland kennis met hippie-icoon Walter De Buck met wie hij Leadbelly's repertoire uitpluisde en Lonnie Donegan's skiffle imiteerde. Van 1967 tot 1969 speelde Roland gitaar bij het folkduo Miek & Roel en in 1968 richtte hij de Roland and his Blues Workshop op, een formatie met een "draaideurpolitiek": elke artiest die zin had kon aansluiten bij de band om samen te musiceren. 

    In 1969 smeedde Roland zijn reputatie als live-artiest op Jazz Bilzen. Roland vestigde zich in Gent en zou zich het verdere muzikale leven toeleggen op de blues.

    Alexis Korner (1928 - 1984)

    Alexis Corner

    Alexis Andrew Nicholas Korner staat geboekstaafd als "The founding father of British Blues". 

    Alexis Korner groeide op in Frankrijk, Zwitserland en Zuid-Afrika als zoon van een Joodse vader en een Griekse moeder. Aan het begin van de tweede wereldoorlog vluchtte hij met zijn ouders met de laatste boot naar Londen. Tijdens een luchtbombardement luisterde hij naar een opname van de boogie-woogie pianist Jimmy Yancey, een herinnering die bepaalde dat Alexis Korner zich toelegde op de blues.

    Na de oorlog sloot Alexis Korner zich aan bij de jazz band van Chris Barber. Chris Barber was onder de indruk van de toer met Muddy Waters en besloot rond 1960 om zijn eigen shows in de Marquee Club van een "blues interval" te voorzien. Jazz en blues waren volgens Chris Barber immers nauw met elkaar verbonden. Het was Alexis Korner die de eer kreeg om, samen met zangeres Ottilie Patterson, deze bluessessies in de voorstellingen te "incorporeren".

    In de band van Chris Barber ontmoette Alexis Korner de bluesharp-speler Cyril Davies. Samen verlangden ze ernaar om meer blues te spelen. Korner en Davies vormden een duo en stichtten in 1955 de London Blues and Barrelhouse Club.


    In 1961 vormden Alexis Korner en Cyril Davies de groep Blues Incorporated, de eerste geheel blanke elektrische bluesband, samen met een wisselende bezetting van artiesten die een voorliefde hadden voor elektrische blues en R&B. Korner vond in Londen geen club die zijn bluesband wou boeken, dus richtte hij zelf een club op. Alexis Korner stond open voor een eclectische setlist en Blues Incorporated werkte als een magneet op jonge muzikanten zoals Keith RichardsMick Jagger en Brian JonesRod StewardJohn MayallGinger BakerJack Bruce en Jimmy Page. 
    Toen Blues Incorporated in 1966 een laatste album uitbracht en Alexis Korner zich toelegde op een carrière als radiopresentator, kon hij al trots zijn naam schrijven op de geboortekaartjes van supergroepen als Manfred Man,'s Earth BandThe AnimalsCream en The Rolling Stones
    Alexis Korner overleed in 1984 aan de gevolgen van longkanker.

    De Britse Blues-revival

    Eens de Rolling Stones, The Animals, The Yardbirds en in Belfast de groep Them met Van Morisson zich manifesteerden in de hitparade, sloeg de vonk opnieuw over naar de Verenigde Staten. Veel jongeren in de US waren op dat ogenblik geheel onbekend met hun eigen bluespatrimonium.

    Hoewel Robert Johnson reeds lang overleden was, werden ook zijn nummers weer boven gehaald, en dienden ze als groot voorbeeld voor Eric Clapton van The Yardbirds en Keith Richards van de Rolling Stones. Om de sound ruwer te maken werden "powerakkoorden" gespeeld (verkorte, krachtige akkoorden) en maakte men gebruik van distorsion of oversturing, veroorzaakt door de muziek te luid door de boksen sturen. Het naspelen van de blues bleken echter al gauw meer dan een 12-maten akkoordenopvolging; technieken als slide en bending waren veel moeilijker te imiteren. Vooral John Lee Hooker liet zich daarbij niet kennen: hij hield zich niet aan het strakke 12-matenschema en al evenmin aan een vast tempo, wat zeer verwarrend was voor de Britse jongeren die hem op festivals wouden begeleiden.


    Ook in de VS waren enkele jongeren al vroeg met de blues bezig. Mike Bloomfield bezocht geregeld ghettoclubs waar zwarte artiesten zeven dagen per week een optreden verzorgden. Toch werd in de VS maar heel weinig naar bluesmuziek geluisterd. Nadat de vonk oversloeg vanuit het Verenigd Koninkrijk, kreeg men de bizarre situatie dat Amerikaanse jongeren naar het Verenigd koninkrijk brieven stuurden met de vraag waar de blues kon gekocht worden – terwijl de originele artiesten bij hen om het hoekje woonden.

    Helaas nam de jongere generatie Britse bluesartiesten het ook niet altijd eerlijk op met auteursrechten. Zo verdienden enkele supergroepen als Led Zeppelin een fortuin aan nummers die ze coverden van weinig gegoede zwarte countrybluesartiesten, zonder enig deel van de inkomsten af te staan.

    The Rolling Stones


    In oktober 1961 lopen Keith Richards en Mick Jagger elkaar tegen het lijf in een treinstation in Dartford. Beide jongens hadden samen in de kleuterklas hadden gezeten. Ze raakten bevriend en startten een bandje: Little Boy Blue and The Blue Boys. Wat later sloot ook Brian Jones zich aan bij de groep, samen met bassist Dick Taylor en drummer Tony Chapman. Keith Richards, die op dat ogenblik enkel riffs speelde van Chuck Berry, leerde van Brian Jones al gauw de principes van de 12-matenblues. 

    Kort nadien werd Brian Jones als reactie op een advertentie gebeld door een journalist. Brian werd gevraagd naar de naam van de band en omdat voor hem een cover lag van Muddy Waters' "Rollin' Stone", improviseerde hij de naam "The Rolling Stones". Op hun eerste optredens speelden The Rolling Stones enkel oude blues en vertelden steevast wie de makers waren en op welk label het nummer was uitgebracht; de Rolling Stones profileerden zich als missionarissen van de blues en werden al gauw een sensatie!

    In 1962 tekenden de Stones een plantencontract bij Decca. Hun eerste single "Come On", een cover van Chuck Berry, haalde meteen de hitlijsten.

    Eric Clapton


    "Mister Slowhand" Eric Clapton is geboren in maart 1945 in het Verenigd Koninkrijk. Hij is een man die wel steeds eer betoonde aan zijn leermeesters. Clapton begon zijn muzikale carrière als lid van de groep the Yardbirds. Met zijn stijl van spelen brak Clapton geregeld gitaarsnaren die hij tijdens het optreden verving, met handgeklap aangemoedigd door zijn publiek. Hierdoor kreeg hij de bijnaam "Mister Slowhand".

    Toen echter bleek dat de muziek van de groep evolueerde naar popmuziek, stapte Eric Clapton over naar de "Blues Breakers" waar hij zich, samen met John Mayall, opnieuw toewijdde aan de blues met luidere en meer overstuurde gitaarelementen.

    Later speelde Clapton samen met Ginger Baker en Jack Bruce – allebei jongeren uit het jazzcircuit en vertrouwd met improvisatie - in de superrockgroep Cream. Plots kwam gitaarimprovisatie op de voorgrond in de bluesmuziek; sedertdien wordt blues geassocieerd met - vaak ellenlange - improvisatie. Op de gevels van London verscheen de tekst “Clapton Is God”. Meteen was ook de psychedelische decade gelanceerd, onder leiding van het vlaggenschip "Sgt Peppers Lonely Hearts Club band".

    Van Morrison (°1945)


    Van Morrison
    Sir George Ivan Morrison
    is geboren in augustus 1945 in de Ierse stad Belfast. Van Morrison groeide op met de blues: zijn moeder was een zangeres, zijn vader een jazz-muzikant die één van de grootste platencollecties van Noord-Ierland bezat met albums van onder meer LeadbellySonny Terry & Brownie McGheeRay Charles en Jelly Roll Morton.

    Op twaalfjarige leeftijd raakte Van Morison in de ban van Lonnie Donegan's "Rock Island Line", een skiffle-cover van een nummer van Leadbelly. Van Morrison richtte zijn eigen skiffle-band op, "The Sputniks", genoemd naar de de Russische satelliet die in 1957 werd gelanceerd. Kort nadien leerde hij ook saxofoon spelen. Van Morrison raakte helemaal ondergedompeld in de blues en de jazz met invloeden van de Keltische folk. Een leerkracht van hem zag het meteen: Van Morrison zou een beroemde zanger worden. Hij richtte zijn eigen R&B-club, ging op zoek naar een band en 1964 vormde hij "Them", de groep die de lont stak onder de "garage rock".
    Binnen de groep waren er echter vaak conflicten, mede door het uitgesproken karakter van Van Morrison: hij is vaak kortaf en heeft een hekel aan pers en critici.

    Van Morrison brengt een unieke mengeling van soul, blues en gospel, de zogenaamde "Belfast blues".

    Canned Heat

    Canned Heat werd opgericht in 1965 opgericht door Bob 'The Bear' Hite (zang) en Al 'Blind Owl' Wilson (gitaar). De naam "Canned Heat" werd ontleend aan een in 1928 uitgebrachte blues van Tommy Johnson 'Canned Heat Blues'. Het nummer verhaalt over een alcoholicus die reddeloos verslaafd was aan het drinken van verdunde Sterno, een alcoholproduct in blik gebruikt voor verwarming, ook wel in het algemeen "canned heat" genoemd.

    Op 3 september 1970 pleegt Al 'Blind Owl' Wilson zelfmoord, wat het hart uit de band rukt. In een wisselende samenstelling gaat de groep verder, maar als op 5 april 1981 Bob 'The Bear' Hite sterft aan een hartaanval tijdens een optreden, lijkt het verhaal van Canned Heat ten einde.
    Toch blijft de band optreden. Op 20 oktober 1997 sterft ook Henry 'The Sunflower' Vestine. Desondanks bestaat Canned Heat ook vandaag nog steeds, nu onder leiding van Fito de la Parra. Er wordt echter vooral geteerd op oud succes.

    In de kielzog van deze succesrijke rockgroepen werden ook "oudere" namen als Albert King en B.B.King meegesleurd.

    Going Up The Country - Canned Heat

    En Al Wilson die wist het zo mooi te formuleren: I’ve got to leave the city, got to get away. Cause there’s a brand new game that I don’t wanna play.” 

    We gaan weg van de stad, terug naar het platteland, dus. Terug naar de basics, naar een leven dichter bij de natuur. Het was een leuze van de tegencultuur in de jaren zestig, en het sluit heel mooi aan bij de heropleving van de plattelandsblues aan het eind van de jaren twintig: ook toen werd de eenvoud herontdekt, nadat de blues tijdens de roaring twenties met veel glamour hoogtij vierde op de podia. In de beginjaren twintig werd  de blues vertolkt werd door van juwelen schitterende vrouwen, door hitsige madammen met een krachtige stem en een grote mond, door bluesdiva’s die werden begeleid door bombastische big-bands met veel en vooral luide blazers. De terugkeer naar de plattelandsblues zorgde voor een herontdekking van sobere, intimistische bluesmuziek: één man, één gitaar en vooral heel veel diepe emotie.

    Going UP The Country. 

    We weten intussen al dat de heren van Canned Heat zich voor hun vrolijke nummer “going up the country” hebben laten leiden door de “Bull Doze Blues” van Henry Thomas. 


    Bull Doze Blues laten horen

    Henry Vestine, de gitarist van Canned Heat, die had immers zo’n fascinatie voor de blues dat hij in 1964 met enkele vrienden in een kevertje stapte om naar het zuiden te rijden, naar het ruige platteland van de States, op zoek naar de oude blueshelden. The Sunflower werd hij genoemd, en het zijn Vestine en zijn vrienden die onder meer de legendarische delta-bluesmuzikant Son House van onder het armoedige spreekwoordelijke stof hebben gehaald. Al Wilson, de compaan van Henry Vestine en de zanger bij Canned Heat, die was maar al te graag mee gegaan, maar in 1964 had Al Wilson al zijn eerste contractuele verplichtingen als muzikant. Hij bleef noodgedwongen thuis achter, maar hij bleef niet bij de pakken zitten:: Alan wijdde zich geheel aan de blues en later zou hij zelfs Son House helpen om opnieuw diens muziek op te pikken.

    Ja, Canned Heat… al in de inleiding van deze podcast heb ik jullie gewaarschuwd: ik ben een grote fan, en voor mij begon de bluesqueeste de dag dat een vriend het album “Hooker and Heat” op de draaitafel legde. Dus sta me toe, ook deze aflevering van de podcast begint met een nummer van de hippie-band aller tijden: Going up the country, van Canned Heat.

    B.B. King



    Riley King werd geboren op een plantage en werkte op kinderleeftijd als "sharecropper". In de kerk leerde hij zichzelf muzikale vaardigheden bij het zingen van de gospelmuziek, zijn neef Bukka White hielp hem zijn gitaartechnieken te verfijnen. Op jonge leeftijd speelde hij op Church Street in Indianola, de straat die de scheiding tussen blank en zwart Indianola markeerde.

    In 1946 verliet B.B. King na een armoedige jeugd de kantoenvelden om in Memphis zijn geluk te zoeken. Op dat ogenblik was hij dus al sterk beïnvloed door de gospelmuziek. In 1948 verzorgde hij een radiospot op Memphis WDIA en koos als radionaam “Beale Street Blues Boy”; de initialen B.B. komen van de bijnaam "Blues Boy". Hij scoorde een eerste hit met "Three O' Clock Blues", "The Thrill Is Gone" is zijn grootste hit. In december 1949 laat hij bijna het leven wanneer hij in een brandende club binnen rent om zijn Gibson gitaar te redden. Hij noemt zijn gitaar sinds die dag Lucille, naar de vrouw die de brand veroorzaakt had. Later organiseert hij een volledige band en toert in een bus, “Big Red”.

    In 1964 wordt het intussen legendarische album "Live At The Regal" opgenomen, voor een wild-enthousiast publiek. In 1989 leidt een samenwerking met U2 tot het nummer “When Love Comes To Town”, in 2000 verschijnt er ook nog een prachtig album samen met Eric Clapton: "Riding With The King". B.B. King wordt beschouwd als één van de grootste bluesartiesten aller tijden.

    I gave you a brand-new Ford 
    You said I want a Cadillac 
    I bought you a ten dollar dinner 
    You said thanks for the snack 
    I let you live in my penthouse 
    You said it was just a shack 
    I gave you seven children 
    And now you want to give them back 
    Yes, I've been downhearted baby 
    Ever since the day we met 
    I said our love is nothing but the blues 
    Baby, how blue can you get?

    B.B. King - How Blue Can You Get

    Albert King

    Albert King
    Samen met B.B. King en Freddie King maakte Albert King deel uit van de "Three Kings of the Blues". Hij groeide op in de jaren '20 op een plantage in Arkansas, nabij de geboorteplaats van B.B. King, aan wie hij de naam "King" ontleende. Albert King stond bekend als "The Velvet Buldozer" en bespeeld een Gibson Flying V-gitaar. Op kinderleeftijd zong hij in een gospelkoor, in 1959 verscheen zijn eerste hit "I'm A Lonely Man", in 1967 verscheen het legendarische album "Born Under A Bad Sign".


    Bb Bm B

    Wat volgt